Vertaling Bijbel, Kanttekeningen SV, [], Mensenkind! de [40]inwoners van die woeste plaatsen in het land Israels spreken, zeggende: Abraham was een [41]enig [man], en bezat dit land erfelijk; maar onzer zijn velen; het land is ons gegeven tot een erfelijke bezitting. 40. Die overgebleven zijn in het verwoeste Kanaan, nadat Jeruzalem verheerd, het meeste volk weggevoerd en het land verwoest was door de Babyloniers. 41. Alsof zij zeiden: God heeft Abraham dit land niet beloofd om zijnentwil, want hij had zo groot land niet van node, en heeft het ook nooit geheel bewoond, maar om zijne kinderen en nakomelingen, die wij nu zijn. [Vergelijk Jes.51:2; Joh.8:33, enz.] En of wij nu wel minder zijn in getal dan tevoren, evenwel zijn wij de rechte erfgenamen en zullen er wil inblijven. Zo vertwijfeld hardnekkig waren deze mensen, niettegenstaande zij Gods straffende hand voor ogen zagen.